De Atjeh-oorlog. Djihad en koloniaal machtsvertoon.
Nederlands-Indië in de 19de eeuw.
Nederlands-Indië tot 1942
Het eerste contact met Atjeh dateert van 1587. Een Zeeuws eskader onder leiding van Cornelis Houtman probeerde vaste voet aan wal te krijgen. Cornelis Houtman sneuvelde daarbij; zijn broer Frederik werd gevangen genomen. Na verdere, weinig succesvolle pogingen werd in 1601 aan Le Roy en Bicker, bevelhebbers van een Zeeuws eskader, toegestaan, er een factorij te vestigen. Frederik Houtman werd uitgeleverd en er werd zelfs een Atjees gezantschap naar Prins Maurits gezonden. In 1807 benoemde de Bataafse Republiek middels een directe opdracht van koning Lodewijk Napoleon, Mr. Herman Willem Daendels (1762-1818), na een weinig succesvolle carrière als patriot, revolutionair en anti-orangist, als gouverneur-generaal van Indië. Zijn bewind kenmerkte zich door een drastisch opruimen van allerlei hinderlijke Compagniesoverblijfselen en een krachtig versterken van het Hollandse gezag. Hij maakte een einde aan de vele misbruiken, maar voerde een uiterst hard (militair) beleid. De hervormer Raffles, bestuurde tijdens het Engelse tussenbewind (1811-1816) Java. In 1816 keerde (ingevolge de Londense Conventie van 1814) het Nederlandse gezag terug. De stichting van Singapore door Raffles in 1819 haalde echter een streep door de Nederlandse plannen om Batavia weer tot het middelpunt van een groot handelsrijk te maken. De moeilijkheden met Engeland werden in 1824 bij traktaat (het Londens traktaat) zoveel mogelijk opgelost; de in datzelfde jaar op initiatief van koning Willem I opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij scheen nieuwe groei voor de handel te zullen betekenen. Financiële zorgen, gepaard met een opstand in de Javaanse Vorstenlanden, de Java-oorlog van 1825-1830, noopten tot het in 1830 door gouverneur-generaal Van den Bosch ingevoerde Cultuurstelsel. Het systeem bestond uit een aantal vaste elementen. Ten eerste werden de boeren op Java verplicht om gedurende een bepaalde periode een bepaald deel van de grond met vooraf bepaalde exportgewassen te bebouwen. Ten tweede wilde Van den Bosch het inheemse bestuur, de dorpshoofden, een centrale rol geven. Tot slot besloot hij het landrentestelsel van zijn Britse voorganger Raffles te herzien. Boeren hoefden niet langer tweevijfde van de oogst af te staan als "pacht", maar slechts éénvijfde en dat voor een termijn van twintig jaar. Tot slot besloot Van den Bosch om zowel het Inheemse Bestuur als het Europese Binnenlands Bestuur aan het Cultuurstelsel te binden door hen te laten meedelen in de winsten van het systeem. Zogenaamde "cultuurprocenten" werden toebedeeld. De bevolking ging zo meedelen in de opbrengsten. Rond 1840 werd echter duidelijk dat het systeem niet goed functioneerde. De druk op de lokale boerenbevolking was te groot. Niet alleen vereiste het bestuurssysteem een te grote inzet van de arbeidskracht, ook de landrente was vele boeren een blok aan het been geworden. De hervormingen die volgden waren gericht op het direct zaken doen met de boeren zelf. Dit hield in praktijk in dat er in toenemende mate zaken werden gedaan met de "lurahs" (dorpshoofden) en dat de bupati"s als intermediair steeds meer werden overgeslagen.
Na de grondwetsherziening van 1848, die de Staten-Generaal invloed gaf op Indische aangelegenheden, werd bij het bij die Grondwet voorziene regeringsreglement van 1854 tot geleidelijke afschaffing van het stelsel van de gedwongen cultures besloten. De agrarische wetgeving van De Waal (1870) maakte de baan vrij voor het Europese kapitaal en de Europese cultures. Ondanks de remmende invloed van de Atjeh-oorlog werd eindelijk ook de tijdens het Cultuurstelsel gevolgde onthoudingspolitiek ten opzichte van de Buitengewesten verlaten. Zie ook: geschiedenis.nl - Het Cultuurstelsel. 1830-1870.
De Atjeh-oorlog
De eerste expeditie naar Atjeh was afgelopen voor ze goed en wel begonnen was. De bedoeling was geheel Atjeh aan het Nederlands gezag te onderwerpen, voordat andere koloniale mogendheden (Engeland, Italië) dat wellicht zouden gaan proberen. Immers, een Atjeese delegatie onder leiding van Panglima (krijgsheer) Tiban Mohammed was op 25 januari 1873 in Singapore in onderhandeling gegaan met de consuls van Italië en Amerika betreffende de handel op Sumatra. Tiban Mohammed was de Sjabander, de beheerder van de havenrechten van Atjeh. Deze onderhandelingen zijn de geschiedenis ingegaan onder de naam "het verraad van Singapore". Voor Batavia waren deze onderhandelingen de aanleiding voor het beginnen van een oorlog; 26 maart werd de oorlog verklaard. Atjeh, gelegen in de noordelijke punt van Sumatra, was vanouds een machtig en onafhankelijk sultanaat. De Atjeeërs waren bereid voor de onafhankelijkheid te sterven. Atjeh was ongeveer anderhalf keer zo groot als Nederland, redelijk welvarend, en telde toen ongeveer 600.000 inwoners.
Een bende gewapende Atjehers uit de Pedirstreek. Eerste Atjeh-oorlog 1873
Op 8 april 1873 zetten koloniale troepen, ongeveer drieduizend man, daadwerkelijk voor het eerst voet aan land. Het krijgsplan van de bevelhebber, generaal-majoor G.M. Köhler, was simpel. Men zou een basis in de buurt van de monding van de Atjeh-rivier inrichten en vandaar oprukken naar de kraton, het gefortificeerde sultanspaleis in Banda Aceh, tevens de "hoofdstad”. Had men die in handen, dan was in de ogen van het Nederlandsch Indisch Leger (in 1933 pas officieel genoemd het Koninklijk Nederlands Indisch Leger, het KNIL) het belangrijkste werk gedaan, Atjeh zou zich vanzelf overgeven. Waar die kraton precies lag, wist het KNIL niet. Op zoek naar de kraton, stuitte het leger op 11 april 1873 op een versterking die ervoor werd aangezien. Het bleek niet de kraton te zijn, maar een missigit (moskee), die zeer fel verdedigd werd. De missigit werd in brand geschoten en ten koste van zware verliezen veroverd. Nog dezelfde dag liet Köhler de versterking weer verlaten, omdat volgens hem de troepen te vermoeid waren deze te verdedigen. De missigit werd onmiddellijk door de Atjeeërs herbezet. Deze terugkeer was een voor koloniale oorlogen ongebruikelijke handelwijze, die Köhler dwong het gebouwencomplex drie dagen later, ten koste van zware verliezen, te laten heroveren. Van deze fout werd hij zelf het slachtoffer: staande in de stelling werd Köhler door een kogel getroffen en gedood (14 april 1873). Een zeer demoraliserend moment voor de troepenmacht. Zijn vervanger, kolonel Van Daalen, blies de expeditie af. Op 25 april 1873 verliet het KNIL Atjeh, de onderwerping was mislukt, de Eerste Atjeh-oorlog was verloren. Tweede Atjeh-oorlog 1874-1880
Na het vertrek van de Nederlanders werden door de Atjeeërs aan de noordelijke moeraskust nieuwe veld- en strandversterkingen opgeworpen, terwijl het leger in Batavia een tweede expeditie voorbereidde. De eerste Atjeh-expeditie was mislukt door overhaasting, slechte uitrusting en gebrek aan krijgsplannen. De nieuwe opperbevelhebber, generaal Van Swieten, was al gepensioneerd, toen hem gevraagd werd de leiding van de tweede expeditie op zich te nemen, samen met generaal-majoor Verspyck. Groot-Atjeh werd gouvernementsgebied en generaal van Swieten de eerste bestuurder.
Inscheping van een detachement koloniale troepen, eind 19de eeuw (tekening van Cornelis Koppenol; collectie en foto Atlas van Stolk - Rotterdam).
Een gigantische amfibische operatie kwam op 11 november 1873 op gang. Met een vloot van 22 schepen werd een strijdmacht van 8.545 militairen en 4.560 man ondersteunend personeel (onder wie ruim 3.000 dwangarbeiders, de zogenaamde kettingberen, en 243 vrouwen) naar Atjeh gebracht. De landing op de moeraskust van Noord-Atjeh vond plaats op 9 december 1873. De versterkte moskee viel op 6 januari 1874 in Nederlandse handen, nu dus voor de derde keer in tien maanden. Het uiteindelijke doel was de kraton van de sultan, een groot complex aan gebouwen dat omringd was met een vijf meter dikke ondoordringbare heg van bamboe doeri (struikgewas met stekels). Achter de heg was een aarden wal van 600 x 250 meter, een vijf meter brede gracht en een aantal randjoe-versperringen (valkuilen met voetangels). Binnen de omwalling waren borstweringen aangelegd met ingegraven zitplaatsen voor scherpschutters en voorzien van ongeveer 40 stukken geschut. De Nederlandse aanval op de kraton werd ingeleid door een artilleriebeschieting van enkele dagen. Op 24 januari 1874 werd de aanval ingezet, waarna al snel tot de ontdekking werd gekomen dat de Atjeeërs de vesting 's nachts in alle stilte hadden ontruimd. De verovering van de kraton werd door de militaire leiding voorgesteld als een grote overwinning (Van Swieten gaf aan Batavia door: “de kraton is ons”), maar in de praktijk hadden de Atjeeërs zich niet overgegeven. Rondom de hoofdstad Kota Radja (het huidige Banda Aceh) werd door de opvolger van Van Swieten, kolonel (later generaal) Pel, civiel- en militair gezaghebber, begonnen met de aanleg van een verdedigingslinie. In de loop van 1874 en 1875 werd een gebied van enkele kilometers voorzien van 38 bentengs, die bezet werden gehouden door ruim 2.700 militairen. Het door de Nederlanders bezette gebied was ongeveer 50 vierkante kilometer, niet meer dan 0,1% van het totale Atjeese grondgebied. Van een effectieve oorlogsvoering was echter geen sprake. Opgesloten in de bentengs, was het leger niet in staat tot het uitvoeren van een offensief. Het kon slechts reageren op de Atjeese aanvallen, en die kwamen er met honderden, bij voorkeur ‘s nachts. Het was hit-and-run, een typische guerrilla-aanpak waar ook de burgerbevolking aan meedeed, en de militairen wisten er geen antwoord op te vinden. Jarenlang fungeerde het leger daar in het noordelijkste puntje van Atjeh als een soort van Kop van Jut.
Derde Atjeh-oorlog 1884-1896
Nederland zat in het begin van de jaren 1880 met de situatie in Atjeh flink in zijn maag. Het was een oorlog die het leger ver boven zijn krachten ging en de Nederlands-Indische schatkist in recordtempo uitputte. Jaarlijks kostte de strijd ongeveer 20 miljoen gulden: een derde van het totale defensiebudget en een zevende van de totale overheidsuitgaven in Indië. Bovendien monopoliseerde “Atjeh” alle troepen, er bleven nauwelijks nog militairen over voor taken elders. Er moest iets gebeuren. Het was de minister van Oorlog Weitzel, die een beslissing forceerde die even verstrekkend als rampzalig was. Hij besloot tot inkrimping van de troepen in Atjeh en het afsluiten van de vesting Kota Radja door middel van een zwaar versterkte linie van posten: Atjeh moest via dit concentratiestelsel op de knieën gedwongen worden. Op 20 augustus 1884 werd met de aanleg van de Geconcentreerde Linie begonnen. Zij bestond uit 16 bentengs, met een bezetting van ruim honderd man elk. Ze waren met Kota Radje verbonden door middel van telefoon en bereikbaar via een trambaan. Het gebied werd afgeschermd door een ijzeren hek met wachthuisjes. Gewacht werd op de vrijwillige onderwerping van de Atjeeërs, die dus niet kwam. Integendeel, het stelsel werd een prachtig mikpunt voor nog meer aanslagen. Het concentratiestelsel was een geweldige vergissing, en het stelsel werd na 12 jaar in 1896 verlaten. Je kunt zeggen, dat de Derde Atjeh-oorlog een defensieve oorlog van stellingen, forten en uitputting was.
Actiegesp " ATJEH 1896 - 1900 " behorend bij het "Kruis voor Belangrijke Krijgsverrigtingen" (Expeditiekruis Ned. Indië).
Het nieuwe beleid richtte zich op de inschakeling van Atjeese hulptroepen; het was een soort “Atjehisering” van de strijd, en was aanvankelijk vrij succesvol. Het bracht een heftige polarisering in de Atjeese samenleving teweeg. Een van de grote Atjeese leiders, die zijn diensten aan de Nederlanders aanbood, was Umar. Nog in 1893 verleende Gouverneur-generaal Deijkerhoff hem de eretitel Panglima perang besar (grote oorlogsleider) en voorzag hem van grote voorraden wapens en geld. Drie jaar later in 1896 viel Umar de Nederlandse zaak af. Dankzij de Nederlandse militaire hulp was hij de machtigste leider van Atjeh geworden, en hij wilde voor zichzelf beginnen. Talloze hoofden, die Nederland eerst hadden gesteund, kozen partij voor Umar en liepen over. Het KNIL had er een geducht bewapende tegenstander bij gekregen. Toch luidde het jaar 1896 een ommekeer in de oorlog in. Een belangrijke factor hierin was dat een speciale militaire eenheid in het leven was geroepen, die in de rest van de oorlog een doorslaggevende rol zou spelen: het “Korps Marechaussee te voet”. Deze eenheid was op 20 april 1890 opgericht, op voorstel van Mohammed Arif, een Atjeese hoofddjaksa (officier van justitie) bij de rechtbank in Kota Radja. Mohammed Arif had de toenmalige militaire gouverneur, generaal Van Teijn, en zijn chef-staf, een zekere kapitein J.B. van Heutsz, aangeraden een aantal kleine mobiele detachementen te vormen uit mannen die dapper genoeg waren om bewust de confrontatie met de Atjeeërs op te zoeken en met hun eigen wapens te bestrijden: de contra-guerrilla als antwoord op de guerrilla. In eerste opzet telde het korps één divisie van twaalf brigades, elk bestaande uit 20 manschappen. In 1897 volgde uitbreiding tot twee, in 1898 tot vijf divisies, samen 1.200 man. De manschappen kenden elkaar goed, er heerste een sterk esprit de corps. Aanvankelijk was het korps een enigszins vreemde mengvorm van politieagenten en commando’s. De helft van de manschappen bestond uit Ambonezen, de andere helft uit Javanen, de leiding bestond uit Inheemse en Afrikaanse onderofficieren en Europese officieren. Het korps, dat onder leiding stond van kapitein G.G.J. Notten, kwam voor het eerst in actie in oktober 1890. Notten zorgde ervoor dat het een echte elitegroep werd, de soldaten werden intensief getraind. Ze waren bewapend met de korte karabijn (in plaats van de onhandige en lange achterladende Beaumont-geweren), de klewang (een korte, naar de punt breed uitlopende sabel) en de rentjong (de Atjeese kris). Ze waren licht gekleed (o.a. met een tropenhoed in plaats van de onhandige helm) en waren voorzien van vivres voor slechts drie of vier dagen, ze waren volledig selfsupporting. Ze maakten geen of weinig gebruik van kettingberen.
In 1895 kreeg het korps een nieuwe leider, kapitein jhr. Graafland. Deze introduceerde een nieuw tactisch concept, dat een omwenteling teweeg zou brengen in het verloop van alle koloniale oorlogen na 1895 in de gehele archipel. Zijn concept ging uit van het offensief, het uitvoeren van onophoudelijke patrouilles en achtervolgingen. Graafland maakte er een keurtroep van met een hoge gevechtswaarde, een eenheid die uitblonk in snelle acties en verrassingsaanvallen en die de contraguerrilla met succes in de praktijk bracht. Voor het eerst had het koloniale leger een antwoord gevonden op de guerrillaoorlog van de Atjeeërs. De offensieve tactiek en de hoge mobiliteit van de Marechaussees werden in de jaren na 1896 overgenomen door de reguliere troepen. Het Korps Marechaussee fungeerde als leerschool voor de nieuwe tactiek. De meest bekende en enkele der meest beruchte officieren van het Indische Leger zouden later uit de Marechaussee voortkomen. De oprichting van het Korps liet zien dat er op militair en politiek gebied veranderingen op til waren. Een van de Nederlandse officieren die het tactisch concept van Graafland verder uitbouwde was Van Heutsz. Het was Van Heutsz die de Atjeeërs uiteindelijk op de knieën kreeg. “Hard toeslaan, zonder wankelmoedigheid”, was zijn devies, met name ook buiten de geconcentreerde linie rond Kota Radja. In 1896 en 1897 werd het kerngebied van Atjeh definitief onder controle gebracht. Met name in de moekims (feodale districten, ingedeeld op grond van moslimdorpen) XXII, XXV en XXVI (waar de strijd twintig jaar had gewoed), werd het eindelijk rustig. Het leger stond nu voor de taak de rest van Atjeh te onderwerpen.
Het arbeidsterrein van het Korps Mariniers lag voornamelijk in Nederlands Oost-lndië. Daar werden ontelbare acties en landingen uitgevoerd in de strijd die gevoerd werd om de Archipel gaandeweg onder Nederlands gezag te plaatsen. De acties culmineerden in de expedities naar Atjeh in 1873 en 1874, die de jarenlange oorlog tegen de Sultan van dit gebied inluidden. Een eenheid mariniers van ongeveer 660 man vormde de derde en vierde compagnie van het 'Tweede Bataillon Infanterie' van het Indische leger, het zogenoemde keurbataljon. Tot aan de uiteindelijke pacificatie van de Archipel in 1908 bleven de mariniers actief. Bron wervingsposter: Nationaal Archief Den Haag. Archief Koloniën na 19402.10.36.04 inv.nr. 136: 9 augustus 1902.
Vierde Atjeh-oorlog 1898-1910
Een eerste grote succes van Van Heutsz was de expeditie naar Pedië, ook wel Pedir genoemd (met de hoofdstad Sigli) in juni 1898. Deze tocht herstelde het zelfvertrouwen van het leger. Het persoonlijk leiderschap van Van Heutsz droeg daar veel toe bij. De militairen kregen in deze jaren ook hulp van de wetenschap, in de persoon van de arabist en islam-kenner Christiaan Snouck Hungronje (in 1893 verscheen zijn boek “De Atjehers”). Deze fungeerde min of meer als een soort van eenmans inlichtingendienst. Van hem kregen de officieren te horen dat het vooral een kwestie van psychologie was: de Atjeeërs vochten een djihad (heilige oorlog) tegen de Nederlandse kafirs (ongelovigen), ze zouden het Nederlands gezag pas aanvaarden, wanneer ze de "voet op den nek" zouden voelen. Van Heutsz bracht dit inzicht met harde hand in de praktijk. De bevolking van Atjeh (Aceh) was sterk gericht op de Islamitische godsdienst, die hier in de 13de eeuw was geïntroduceerd door Arabische handelaren. Dat men een vrijheidslievende grondhouding had, bleek in 1873 toen de Nederlandse regering besloot haar gezag op Noord-Sumatra te vestigen. Met de grootste Europese invasiemacht die Zuidoost-Azië ooit had gezien, probeerden de Nederlanders voet aan de grond te krijgen in Atjeh. Nadat vele duizenden slachtoffers waren gevallen gaven de Atjeeërs zich in 1878 over. Daarmee kwam er aan het oorlogvoeren nog geen einde. In de binnenlanden van Noord-Sumatra werd door Islamitische guerrilla-strijders een "Heilige Oorlog" gevoerd. Pas vanaf 1903 werd het betrekkelijk rustig in het gebied, maar helemaal veilig is Atjeh voor de Europeanen nooit geworden.
Koeta Radja Mosque Banda Atjeh Indonesia 1906-1919.
De kentering in de oorlog kwam ook door technologische ontwikkelingen: repeteergeweren en mitrailleurs versterkten de vuurkracht, stoomschepen konden troepen snel verplaatsen in de archipel, verbeteringen in de medische zorg hielden de soldaten gezond. De combinatie van de nieuwe offensieve aanpak, de grotere deelname van inheemse militairen (vooral Ambonezen en Javanen), de politieke wil om met de inlandse vorsten af te rekenen en de moderne technische hulpmiddelen zorgden ervoor, dat de koloniale staat in verrassend korte tijd met de zwakke inheemse staten kon afrekenen. Zo brak dan de laatste fase in de oorlog om Atjeh aan. Van 1898 tot 1903 werd in een aantal korte campagnes definitief met het Atjeese verzet afgerekend. Mobiele colonnes doorkruisten Atjeh tot in alle hoeken en gaten. Overal voelden de Atjeeërs "de voet op den nek". De overgebleven guerrillaleiders vielen de één na de ander in Nederlandse handen, zoals Umar en de legendarische Tjut Na Dinh (één van Umars vrouwen). In 1903 werd een laatste groot succes geboekt met de overgave van Polim aan kapitein Hendrik Colijn (de latere minister-president van Nederland in de dertiger jaren). In 1903 is de oorlog om Atjeh zo goed als voorbij. Wat in de jaren daarna nog overbleef waren acties in geïsoleerde gebieden in het diepe binnenland, waarbij het KNIL zeer hardhandig optrad. Zoals in de Gajo- en Alaslanden, diep in Centraal-Atjeh, waar kapitein Van Daalen een verwoestend spoor door de dorpen trok. Mannen, vrouwen en kinderen werden bij duizenden doodgeschoten; kampongs en sawa’s gingen onveranderlijk in vlammen op. De "methode-Van Heutsz" was flink uit de hand gelopen, in die laatste jaren van de onderwerping van Atjeh werd door het KNIL een contraterreur toegepast, waarbij willekeur en wreedheid de boventoon voerden. In de Tweede Kamer kwam hiertegen veel verzet: de "tijden van Djenzis-Khan en Timoer-Lenk waren teruggekeerd, werd gezegd.
De oorlog heeft zware offers geëist van Atjeh en Nederland. Naar schatting zijn minimaal 60.000 Atjeeërs omgekomen (10% van de bevolking). Van het leger sneuvelden ongeveer 2.000 militairen en kwamen er 10.500 om door ziekte (vooral door cholera, tyfus en beriberi). Van de dwangarbeiders, die op grote schaal werden ingezet, stierven er minstens 25.000. De totale kosten bedroegen een half miljard harde 19de-eeuwse guldens. Daarbij komen nog de verwoestingen die vooral in Groot-Atjeh werden aangericht. Het heeft tientallen jaren geduurd voordat de ecologische en economische gevolgen van de oorlog ongedaan waren gemaakt.
Pas na 1900 volgde de onderwerping van de nog niet onder Nederlands gezag gebrachte delen van de archipel. Dat waren er nog heel wat. De talrijke militaire expedities uit het verleden in de buitengewesten waren meestal niet gevolgd door vestiging van het bestuur. De traditionele conflicthaarden, zoals Zuid-Oost-Borneo en Zuid-Celebes, waren nooit echt onderworpen. De succesvolle onderwerping van Atjeh rond 1900 gaf het startsignaal voor grootscheeps militair optreden in de hele archipel. De ‘vliegende colonnes’ van de Marechaussee gingen bij de gezagsvestiging voorop. Marechausseeofficieren als Christoffel (een Zwitser van oorsprong) en Swart, een echte ijzervreter, werden bekend (of berucht) door hun bloedige, wrede, niets en niemand ontzienende aanpak van het inheemse verzet. Gevangenen werden vrijwel niet gemaakt, dorpen en sawa’s werden steevast in brand gestoken.
Het boek Generaal Swart Pacificator van Atjeh - Maastricht 1943. Voor zijn "verdienste" kreeg hij de Militaire Willemsorde tweede klasse.
Borneo was in januari 1905 het eerste aan de beurt, in vijf maanden bracht Christoffel het gebied onder Nederlands gezag. In 1906 was hij in Celebes te vinden: de oude dynastieën van Boni en Goa (waarmee de Nederlanders al vanaf de tijd van de VOC een politieke liefdehaatverhouding hadden), werden voorgoed onttroond. Hierna waren de kleinere eilanden in het oosten aan de beurt. Op het onherbergzame Ceram werd vanaf 1905 een vierjarige strijd gevoerd, elke kampong verzette zich fanatiek, en werd bij inname platgebrand. Ook op Flores dwong Christoffel in een uiterst gewelddadig offensief de definitieve onderwerping af. Tussen 1906 en 1908 werden ook de laatste onafhankelijke vorsten op Bali onderworpen, die sedert de expedities in de jaren 1840 met rust waren gelaten. De eeuwwisseling luidde voor Nederlands-Indië het tijdperk in van de ethische politiek, die ten doel had het belang van de inheemse bevolking en haar opvoeding tot zelfstandigheid te bevorderen. Het onderwijs en de welvaartszorg kregen meer aandacht. Vooral door de verbetering van het onderwijs voor de inheemse bevolking – ook al profiteerde daarvan verhoudingsgewijs maar een kleine groep – won de nationalistische beweging in de volgende jaren snel terrein. In 1908 werd de Boedi Oetomo (het schone streven) opgericht, nog in hoofdzaak Javaans-cultureel gericht, in 1912 de Sarekat Islam, een massabeweging op islamitische grondslag, in 1920 de communistische partij (PKI). In 1926–1927 kwam het tot door de communisten geïnspireerd gewapend verzet tegen het Nederlandse bestuur in West-Java (Bantam) en op de Westkust van Sumatra (Minangkabau), waarna de PKI werd verboden (ze herleefde pas in 1945). Ten slotte stichtte Soekarno in 1927 de PNI (Partai Nasionalis Indonesia), die zich op het standpunt van volledige onafhankelijkheid (Merdeka) voor Indonesië stelde.
De
souvereiniteits-overdracht aan de Republiek Indonesië in december 1949
betekende ook de opheffing van het KNIL per 26 juli 1950.
De geschiedenis van het voormalige Nederlands-Indië, de "Gordel van
Smaragd", zoals het eilandenrijk vaak genoemd werd, wordt niet meer
onderwezen op de Nederlandse scholen. Het rijtje "Bali, Lombok,
Soemba, Soembawa, Flores en Timor" wordt alleen nog door oudere
mensen gekend en nog wel eens opgesomd als uiting van een romantische hang
naar het koloniale verleden van Nederland.
Satellietfoto van het huidige Indonesië uit Google Earth.
Niemand kon toen bedenken welke ellende Indonesië nog zou overkomen door een machtstrijd tussen verschillende stammen en politieke stromingen, de corruptie en ambtelijke willekeur, de bloedige aanslagen van extremistische bewegingen en het natuurgeweld met als triest hoogtepunt de tsunami als gevolg van een hevige zeebeving eind 2004.
Gebruikte bronnen: A. Groen en E. Wolthuis: Door oor en oog en hand naar denken en expressie. Geschiedenis - Groningen. Paul van 't Veer: Daendels. Maarschalk van Holland - Zeist 1963. Serie Weerzien met Indië, aflevering 35, Waanders Uitgevers - Zwolle 1994. Jan H. Kompagnie (eindred.), Soldaten Overzee, Onderzoeksgids. Centraal Bureau voor Genealogie - Den Haag, 1996. Paul van 't Veer, De Atjeh-oorlog, De Arbeiderspers - Amsterdam, 1980. Internet: Atjeh, de bloedige verovering door Nederland (1/4) Aad 'Arcengel' Engelfriet en Koloniale oorlogen. Zie verder: Van Helstraat tot Herbenusstraat te Maastricht. |