Begraafregisters, begraven en familierelaties op het kerkhof. Het Concilie van Trente. De DTB-registers (of DHO: doop/huwelijk/overlijden): de kerkelijke doop- trouw- en begraafboeken of -registers zijn de voornaamste bronnen van voor 1811. Deze akten kunnen wel fouten bevatten en onvolledig zijn. De vermelde leeftijden bij huwelijk of overlijden kloppen vaker niet; er kunnen verschillen zijn van soms 5 jaar (dit is ook het geval bij de volkstellingen van de Fransen). De registers werden aangelegd als gevolg van de besprekingen in de 24ste zitting van het Concilie van Trente (1545-1563), die plaats vonden op 11 november 1563, waarbij de pastoors opgedragen werden een doopregister en huwelijksregister aan te leggen ter voorkoming van dubbelhuwelijken of gemengde huwelijken (bloedverwantschap). Het aanleggen van overlijdensregisters werd nog niet verplicht gesteld (doden huwen immers niet).
Enkele realisaties en besluiten van het concilie: Een lijst van gewijde boeken (= Heilig Schrift; Oude en Nieuwe Testament) - de openbaring bestaat enkel uit het Heilig Schrift en de kerkelijke traditie - alleen de Vulgata, de Latijnse Bijbelvertaling, is geldig - de erfzonde, de zaligmaking, de 7 sacramenten, het aflaten, de heiligenverering en het vagevuur blijven bestaan - het Latijn is de enige liturgische taal - geestelijken krijgen een verbod op cumulatie (bekleding van meer ambten), hebben residentieplicht en moeten het celibaat respecteren - gelovigen worden onderricht via de catechismus en door prediking.
Openingstoespraak pauselijke legaat (13 december 1545):Om drie redenen werd dit concilie bijeengeroepen: om de ketterij uit te roeien, om de kerkelijke discipline (tucht) te herstellen en om de vrede te stichten. Deze doelstellingen kunnen echter niet bereikt worden, als de geestelijke stand niet volledig doordrongen is van de overtuiging, dat hij zelf de grootste schuld draagt van dit drievoudige kwaad: de schuld van de ketterij, niet omdat hij deze verspreid heeft, maar omdat hij niet voldoende zijn plicht gedaan heeft bij het uitstrooien van het goddelijke zaad van de zuivere leer en bij het uitroeien van het woekerende onkruid; de schuld van het zedelijk verval: deze is zo groot, dat het voor iedereen duidelijk is, dat de clerus en de herders niet alleen verleid werden, maar zelf ook verleiders waren. En aan deze verwaarlozing van de godsdienst en de zeden moet men het toeschrijven, dat God het derde ongeluk heeft toegelaten, de oorlog, buiten de christenheid met de Turken en binnen de christenheid met medeburgers en christenen. Zonder deze erkenning van de eigen schuld is een concilie nutteloos en roept men tevergeefs de Heilige Geest aan.
Bron: W. Verrelst, De renaissance. Documentatiemappen geschiedenis en maatschappij. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1984, blz. 53. Hoe werd er vroeger nu begraven? In het boek van W.M.H. Hupperetz, e.a.: Middeleeuwse kastelen in Limburg. Verschijningsvormen van het kasteel, zijn adellijke bewoners en hun personeel - Venlo 1996, blz. 161-174 wordt de begrafenis van Hendrik van Holzet en Maria van Eynatten in 1557 beschreven. Laten we beginnen bij het einde. Het was een hele kunst om te sterven volgens het boekje, in dit geval de zogenaamde sterfboekjes waarin de regels van het sterven stonden. Een kloosterbroeder Asca had de jonker en joffer in hunder krenckden bijgestaan. Mogelijk hanteerde deze priester de vragenlijst zoals die in de sterfboekjes, de artes moriendi werden aanbevolen. Deze 'artes moriendi' waren in de vijftiende en zestiende eeuw zeer populair en zijn ontstaan uit een deel van het catechetische tractaat Opusculum tripartitum van Jean Gerson (1363-1429). Voor de ongeletterden was er een kortere versie met elf houtsneden. De inhoud van de 'artes moriendi' wezen op het belang van de goede dood, de vijf duivelse verzoekingen, de vragen die een geestelijke moest stellen en de exempelen met gebeden. De ideale dood was een verwachte dood; de plotselinge dood werd verfoeid omdat deze zonder rituelen moest worden ondergaan. Dat de sterfboekjes ook daadwerkelijk door de geestelijkheid gehanteerd werden blijkt uit een brief van de Luikse bisschop Erard (1522-1538) aan zijn geestelijken die ze daarin aanbeveelt. Uiteraard dienden de priesters de inhoud van deze sterfboekjes via preken te verspreiden. Oorspronkelijk waren deze bedoeld om te worden voorgelezen op het sterfbed. De stervende kon zich dan teweer stellen tegen de duivelse verzoekingen door te bidden en te biechten. Wijwater diende om de duivel (den viant) te verjagen. Was de doodsstrijd gestreden dan werd het sacrament der zieken, het heilig oliesel, toegediend: de oogleden, oren, neus, mond, lippen en voeten werden gezalfd als teken van vergeving van de zonden. Middels gebeden werd de ziel van de overledene aanbevolen bij God. De dokter uit Aken, kon dus niet voorkomen dat het onzekere 'ure des doots' definitief werd voor zowel Marie van Eynatten als voor haar man Hendrik van Holzit. Een zuster had hen gedurende vijf dagen in hunnen lesten bygestanden. Deze laatste kreeg, waarschijnlijk op het sterfbed van Hendrik eyn frisch himde eyn root himdtroxken, twee servetten en eyn slaepmutz en van Marie een eenvoudig nuwe himde. Er werd nog siroop gehaald maar op 4 en 5 oktober 1557, overleden de echtelieden Marie en Hendrik van Holzit op het huis Libeek nabij St. Geertruid, in zuid-Limburg. Na hun beider overlijden begonnen meteen de voorbereidingen voor de begrafenisplechtigheden. Voor Hendrik en Marie van Holzit werden aparte begrafenismissen gehouden hetgeen waarschijnlijk ook gold voor de viering van de begenckenissen. Gedurende die voorbereidingen lagen de lichamen opgebaard. Getrouwde vrouwen werden vaak opgebaard in het nachthemd dat ze droegen tijdens de eerste huwelijksnacht. Verder stond er nog een mandje met suiker in de rouwkamer, die mogelijk was behangen met zwarte kleden. De lichamen lagen op de baar voorzien van een doodskleed (pelle). De kwaliteit en versiering van het baarkleed drukte de status van de overledene uit. Opvallend is dat de familie Van Holzit koos voor eenvoudig zwart. De pelle van Maria van Holzit was zelfs een hergebruikt stuk laken. De overledenen werden in houten doodskisten begraven. De begrafenis vond meestal korte tijd na het overlijden plaats. Bij belangrijke personen kon deze uitgesteld worden vanwege de voorbereidingen die men moest treffen. In 1557 werden de begrafenismissen reeds drie dagen na het overlijden gehouden op donderdag 7 en vrijdag 8 oktober. Volgens de rekening werden begrafenismissen bezocht door veertien priesters uit de directe omgeving (Maastricht, Moelingen en St. Geertruid); na afloop werd dronken de priesters bier (gemiddeld 3,4 l per persoon) op kosten van de familie. Verder werd een groep van 30 edelen, grotendeels familie, schepenen van Bruest en 33 geestelijken uitgenodigd, die tevens de maaltijd daaropvolgend genoten. De organisatie van de begrafenis, het versturen van uitnodigingen en het voorbereidingen voor de maaltijd moest allemaal binnen enkele dagen worden geregeld. De maaltijden van de herdenkingsdiensten werden bereid door de kok van de Landcommandeur, meester Thys, die werd geholpen door de kookmaagd van de heer van Eynatten. De rouwstoet tijdens de begrafenis werd gevormd door de gasten en de armen. Er werden vier toortsen meegedragen en bij de baar stonden nog een vier kaarsen. Vaak werd in het testament aangegeven hoeveel memoriemissen men waar wilde laten houden. Het was gebruikelijk dat men herdenkingsdiensten hield zeven dagen (zevende), dertig dagen (dertichste) en een jaar (jaargetijde) na het overlijden. Het zevende was een lijkdienst die waarschijnlijk bij een lege baar werd gehouden om dat deze vaak nog zes weken in de kerk bleef staan.
Tussenblok met rekeningpost van geschenken van 'frunden' Na de begrafenis werd aan achttien mannen en vrouwen werd een geldbedrag tussen de anderhalve en vijf gulden gegeven; tevens werd er vlak voor de begrafenis rogge en tarwe gemalen voor aalmoesuitdelingen en gebruik in huis. De armen liepen soms met kaarsen in de stoet. Het jaargetijde werd minder goed bezocht dan het zevende of het dertigste: dertien edelen, de schepenen van Bruest en 16 geestelijken. De begrafenis van de joffer en jonker Van Holzit was een begrafenis van een echtpaar dat behoorde tot de lagere adel van 'Limburgse' deel van het hertogdom Brabant. Ze bewoonden het huis Libeek, een bescheiden kasteel, dat viel onder de parochie St. Geertruid waar de begrafenis plaats vond. De begrafenis lijkt vooral een trefpunt te zijn geweest voor de regionale adel. De belangrijkste families uit de regio Valkenburg -Daelhem - Aken waren vertegenwoordigd: de familie Van Holzit en de familie Van Eynatten met in haar gelederen de stadhouder van Limburg Johan van Eynatten. Verder waren de families Van Imstenraedt, Van Reuschenberg en Bergh genaamd Trips vertegenwoordigd.
Gebruiken en symboliek bij dood en begraven.
Samenvatting van een lezing door drs. A. van der
Zeyden op 21 mei 2001.
Overledenen werden niet zomaar ter ruste gelegd.
Het luiden van de klokken: in 1727 tekende de pastoor van Groot-Bijgaarden een instructie voor het luiden van de klokken op. Vanaf de Middeleeuwen werden de kerkklokken om verschillende redenen geluid. Zij waarschuwden de parochianen bij storm, onraad of brand en kondigden een periode van nationale rouw, een begrafenis of huwelijk aan. Zo luidde bijvoorbeeld in Groot-Bijgaarden bij de begrafenis van een man eerst de grote klok en dan de kleine, bij de plechtigheid voor een vrouw was dit juist omgekeerd; bij een jongen bleef de grote klok luiden, terwijl bij een meisje de kleine klok weergalmde. Ook klingelden de klokken voor de aanvang van de eredienst om de gelovigen op te roepen naar de kerk te komen en een moment van rust en inkeer in te lassen. Heden ten dage zijn klokken nog steeds van betekenis: ze geven ritme aan de tijd en symboliseren burgerlijke of kerkelijke aangelegenheden. Transcriptie:
Groot-Bijgaarden, Sing-Egidiusparochie. Bron: Het Rijksarchief in België - Thuispagina. |